Verweer tegen ‘beschimmelde werknemersaanspraken’

Het Gerechtshof Amsterdam deed recentelijk een opmerkelijke uitspraak (ECLI:NL:GHAMS:2022:1063). Vier ex-werknemers van een café vorderden van hun werkgever (onder meer) betaling van een groot aantal overuren. De werknemers hebben enkele maanden nadat hun arbeidsovereenkomst was geëindigd hun vordering pas kenbaar gemaakt. Wat kan de werkgever doen tegen zo’n claim achteraf, waar hij geen rekening mee had gehouden?

De verjaringstermijn van dit soort vorderingen bedraagt vijf jaar nadat de vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:308 BW). In deze zaak was de vordering niet verjaard.

Een beroep op ‘rechtsverwerking’ kan in dit soort situaties altijd worden overwogen door de werkgever, maar dat verweer zou de caféhouder in kwestie niet helpen. Rechtsverwerking kent geen directe wettelijke basis. Het is ontleend aan de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW). Volgens heersende rechtspraak worden rechten alleen verwerkt in het geval van bijzondere omstandigheden. Het enkel ‘stilzitten’ van de ex-werknemers is onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen (HR 29 november 1996, NJ 1997/153).

De caféhouder deed bij het Amsterdamse Hof echter een succesvol beroep op de ‘klachtplicht’. Dat is geregeld in artikel 6:89 BW en bepaalt dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen indien een klager niet binnen bekwame tijd heeft geprotesteerd bij de wederpartij nadat de klager het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken. Een geslaagd beroep op art. 6:89 BW brengt mee dat de prestatie niet meer kan worden afgedwongen ten aanzien van het gebrek dat aan de orde is. Een succesvol klachtplicht-verweer is uitzonderlijk als het is gericht tegen een werknemer. In het arbeidsrecht speelt per definitie de ongelijke verhouding tussen werknemer en werkgever. Die ongelijkheid moet worden bewaakt en zo nodig gecompenseerd. Klagen is voor een werknemer niet altijd eenvoudig door zijn ondergeschikte positie. In de literatuur en in de rechtspraak is dan ook alles behalve een vast lijn terug te vinden als het gaat om toepassing van de klachtplicht in het arbeidsrecht. Een arbeidsrechtelijke uitspraak van de Hoge Raad ontbreekt tot nu toe.

Het Amsterdamse Hof houdt een scherp oog op de ongelijkheidscompensatie en de bescherming van de werknemer die ten grondslag ligt aan het dwingendrechtelijk karakter van titel 10 van boek 7 BW. Ondanks deze terughoudendheid slaagt het door de caféhouder gedane beroep op schending van de klachtplicht. De vordering van de ex-werknemers zag, als gezegd, op betaling van een groot aantal overuren. De werknemers wisten van hun aanspraak op de uitbetaling/compensatie van die overuren; het stond expliciet vermeld op de loonstrook.  Volgens het Hof lag het, tegen de voornoemde achtergrond, op de weg van de ex-werknemers om tijdig, dat wil zeggen vanaf het moment dat hij op zijn loonstrook kon zien dat niet alle gewerkte overuren werden uitbetaald, te klagen over het uitblijven van betaling hiervan. In dit verband acht het hof ook van belang dat de cao bepaalt dat overuren in beginsel in tijd worden gecompenseerd, en dat pas wanneer compensatie in tijd niet mogelijk is, betaling hiervan plaatsvindt.

De ratio van de klachtplicht, bescherming tegen vorderingen waarop de schuldenaar zich niet meer behoeft in te stellen, verzet zich er volgens het Hof tegen dat de caféhouder wordt geconfronteerd met een vordering tot betaling van overuren op een zodanig laat moment dat haar feitelijk de mogelijkheid is ontnomen om deze uren te compenseren in vrije tijd of de werkzaamheden anders in te richten.

De uitspraak van het Hof geeft werkgevers die worden geconfronteerd met ‘beschimmelde bonnetjes’ van (oud)werknemers dus een verweer dat kans maakt.

Heeft u vragen of wenst u advies over dit onderwerp? Neem dan contact op met Michiel van Haelst (+316 553 944 87)

Dit artikel is gepubliceerd in de Nieuwsbrief Vestius van juni 2022